Vanaf het allereerste trekje van zijn allereerste joint wist hij het: hier begint mijn leven. En ze zeiden: ‘Johannes, dit is leven’ en hij voelde dat het goed was.
Na nog twee hijsjes ging hij even out, maar dat was geen bezwaar, want ze zeiden: ‘Dat hoort erbij.’

Vanaf die dag blowde hij dagelijks, in het begin alleen aan het einde van de dag. Maar het verlangen werd groter en hoe sterker de drang werd, des te eerder op de dag hij ermee begon. Tot op een dag blowen het eerste was dat hij ’s morgens deed en verder ook zoveel mogelijk over de rest van de dag. Maar ze zeiden dat het goed was en daar vertrouwde hij op.
Sinds die tijd hield hij zich op in de nevel van Al Dat Is, waar zich onder meer de menselijke ratjetoe bevond. Maar er was geen touw vast te knopen aan de puinhoop die de mens was. Onvoorstelbaar grote liefde en afgrijselijke psychische nood overspoelden hem. Er was verlakkerij, jaloezie en zelfgerichtheid, maar ook sympathie, barmhartigheid en spijt. En dat niet alleen, hij kreeg ook een kijkje in alle intense verlangens, het mysterie van de onbegrensde droomwereld en het uitgestrekte domein van de menselijke fantasie. Goddank ging een groot deel daarvan voorbij de grenzen van wat hij in staat was te ervaren.
Zijn eerste stappen in de chaos waren aarzelend. Hij probeerde verwarring te vermijden en te gebruiken waar dat nodig was. Wat hij niet nuttig vond, aanvaardde hij en trachtte hij vervolgens terzijde te schuiven. Er moeiteloos mee om te kunnen gaan, dat was z’n doel. Maar ook om te ontdekken wat zijn eigen aandeel hierin was. Dat was nog niet makkelijk, want als je alles door je heen laat gaan en slechts een zuchtje daarvan, dat ben jij, hoe kom je er dan achter wat daarvan bij jezelf hoort?
De dagen werden maanden en hij leerde veel. Van het licht in sommige mensen en de verdorvenheid van anderen. Dat niet alles mooi was. Maar de geur van wiet omringde hem en was als een warm, geruststellend toevluchtsoord binnen de stortvloed.
Tot op een dag de immense zwaarte van alles zich tegen hem keerde. Helemaal verdronken raakte hij en er was ineens ook niemand meer die hem terzijde stond. Wie hij zelf was, wist hij nu al helemaal niet meer. Volstrekt verloren in alles, raakte hij in paniek en dacht dat dit niet goed was. Hoewel, misschien was het juist een kans. Geestdriftig ging hij aan het pluizen, ieder haartje werd goed bekeken en omgekeerd. Maar elk draadje dat hij dacht te bespeuren, kon net zo goed heel anders gelopen zijn. Dan maar weer terug, terug naar het begin. Loslaten wat niet van toepassing was en als het éven lukte, zelfs al het oude laten gaan.
De maanden werden jaren en inmiddels had hij geen wiet meer nodig om met de materie aan de gang te zijn. En zo modderde hij maar wat aan, totdat er op een dag ineens niets meer over was. Geen barst, geen moer, nul komma nul, nada. Maar hij hoorde ze zeggen dat ook dat goed was en hij omarmde de leegte alsof zijn leven ervan af hing. Het besef dat er niets was, werd zijn uitgangspunt.
Na een tijdje verschenen er kleine lichtpuntjes. Hier en daar doken ze op en verdwenen weer. En zo ontdekte hij dat er binnen de verwarring ook waarheid moest zijn. Als ik dat ben dan zou ik het moeten weten, dacht hij. Ja, als er al iets echt is, dan zou ik dat toch zeker zelf moeten zijn?

Vanuit de leegte klonk soms een stem. Maar hij twijfelde aan de echtheid ervan. Vertrouw erop dat er iets echt en waar kan zijn, fluisterde hij zichzelf toe. Maar hij dacht ook: Johannes, waarom fluister jij? Vind je het gek dat je jezelf nooit kon horen als je zo zachtjes praat? Maar in de stilte hoorde hij het wel: een vredige, vriendelijk stem met de beste bedoelingen. Betere intenties dan alle andere, dacht hij, houd dat in ogenschouw. Vanaf die dag was hij een fluisterende in de woestijn. Een kalme vlakte met maar één stem die niet eens zo vaak van zich liet horen, maar wel als het echt nodig was en soms louter bevestigend: dit is waar je behoort te zijn.